58?
leger moeten afwijken van die voor het ffransche of Oostenrijksche
of Zwitsersche leger.
Met betrekking tot dit eerste beginsel was ons leger tot vóór kor
ten tijd nog onder zeer gunstige omstandigheden, omdat het noch
met schutterij, noch met reserveofficiereu rekening te houden had.
Onze gevechtsvoorschriften konden dus al dadelijk gesplitst worden
in twee rubrieken, n.l. in voorschriften voor officieren en in voor
schriften voor onderofficieren, als men de enkele regels voor de
soldaten uitzondert.
Thans, nu langzamerhand een honderdtal officieren zal vervangen
worden door adjudaut-onderofficieren, die, ook in het gevecht, als
officier zullen dienstdoen, behoort de vraag wel degelijk overwogen
te worden in hoeverre hiermede bij het uitvaardigen van gevechts
voorschriften rekening inoet worden gehouden.
Waar vroeger bij het gevecht de vuurleiding geheel aan officieren
kon worden opgedragen, zullen in den vervolge ook onderofficieren
als vuurleiders optreden. Waar vroeger eene sectie, zelfstandig
uitgezonden, in drie van de vier gevallen onder bevel van een officier
kon worden gesteld, zal dit thans nog slechts in een van de twee
gevallen mogelijk zijn. Zond een compagniescommandant vroeger een
officier uit, zoo hield hij er altijd nog twee bij de compagnie, zendt
hij er thans een uit, dan heeft hij er nog slechts één over.
Noodzakelijk is het in elk geval dat de adjudant-onderofficier
dienstdoend officier met betrekking tot de geschiktheid voor zijne
taak in het gevecht den luitenant ten minste zeer nabij komt te
staan, of, als dit niet kan, dat hem een werkkring opgedragen wordt
die niet boven zijne krachten zal gaan.
Maar hoe het ook zij, de gevechtsvoorschriften die meer speciaal
voor de onderofficieren bestemd zijn, zullen thans meer moeten om
vatten dan vroeger het geval behoefde te zijn.
In de tweede plaats moeten de gevechtsvoorschriften voor de officieren
in ruimen zin worden gegeven; zij mogen den ontwikkelden officier
niet in een keurslijf binden, doch moeten hem eene gewenschte mate
van vrijheid laten, zonder daarom toe te geven aan vragen om al te
groote zelfstandigheid, die lichtelijk ontaardt in bandeloosheid, welke
zelfs bij vredesoefeningen de richtige controle vaak onmogeljjk maakt.
Dl. I, 1893. 35