DE POSTDUIVENDIENST IN INDIÊ.
(Vervolg van bh. 69).
Slot.
Behalve in de reeds opgesomde oorzaken moeten de zware ver
liezen geweten worden aan het vermist raken der duiven bij de
proefvluchten, die steeds uit 5 a 6 duiven bestonden. Bij elke vlucht
n.l. raakte er één, soms ttvéé duiven weg, zonder dat daarvoor bepaalde
oorzaken waren aan te wijzen en daar slechts de duiven van min
stens 8 maanden op eenigszins groote afstanden werden losgelaten,
hield men op het laatst voor de voortteling en het uitvliegen niets
anders over dan zeer jonge duiven. -Eene ruime toezending van stam-
duiven uit Europa werd dan ook verzocht, ten einde de proeven te
kunnen voortzetten. Tevens werd de aandacht gevestigd op de om
standigheid, dat ook de Inlanders duiven voor wedvluchten er op
nahouden, die op afstanden van 10 a 12 palen worden losgelaten,
en de wenschelijkheid betoogd, om ook met deze soort duiven proeven
te doen nemen.
Het gevolg van een en ander was, dat machtiging verleend werd
om te Willem I twee aan alle eischen voldoende tillen te doen ver
vaardigen en eene proef te nemen met Inlandsche postduiven. Wat
de versterking met Europeesche duiven betreft, kwam het geschenk
van de postduivenvereeniging St. Pieter te Valkenburg juist van
pas. Deze vereeniging n.l. stelde belangeloos 15 koppels jonge dui
ven beschikbaar, getrokken uit de soorten, welke ia 1888 de groote
vlucht naar Mirande afstand 950 KM. hadden afgelegd. Daar
men in Atjeh voldoende duiven beschikbaar had, werden zij aan den
commandant der Genietroepen te Willem I gezonden, ter versterking
van het station aldaar. (Juni 1889).
Op het traject Rota-RadjaPoeloe Bras konden de resultaten in
1889 evenmin schitterend worden genoemd. Wat de voortteling betreft