HET EXAMEN NOOR ONDERLUITENANT.
De bepalingen in het koninklijk besluit van 29 Mei 1895 IT IB
(A. O. N°. 2 van 1896), welke de toekomst van oppassende en bekwame
onderofficieren verzekeren, hebben, hoe mild ook gesteld, eene scha
duwzijde, die zoowel het belang van het leger als dat van de betrok
kenen nadeelig kan zijn.
Wij bedoelen het voorgeschrevene in de le alinea van art. 2 5.
Deze alinea luidt:
„De examens voor onderluitenant worden afgenomen onder toe
dicht van den korpscommandant door één kapitein en twee luite
nants, welke officieren daartoe telkens met name worden aangewe
zen door den commandant van het leger en chef van het departement
„van oorlog in Nederlandsch-Indië, uit het korps waartoe de exami
nandus behoort, van welken regel alleen wordt afgeweken, bij aldien
„bij dat korps geen officieren beschikbaar zijn, enz."
Brengt men dit voorschrift in verband met de bepaling, in de le alinea
van art. 16 der „Nadere Voorschriften", luidende: „De rangschikking
der adspiranten geschiedt naar de som der door hen behaalde cijfers
dan wil het ons toeschijnen, dat het practisch resultaat dezer examens
over het algemeen niet zal zijn, zooals dit gewenscht moet worden.
De rangschikking der adspiranten volgens de door hen behaalde
cijfers toch geeft alleen dan een vergelijkend beeld van den graad van
hunne bekwaamheid, wanneer zjj door dezelfde commissie beoordeeld
zijn; hoe grooter het aantal commissiën, des te twijfelachtiger wordt
de waarde van die rangschikking.
Immers elke examinator heeft zijne eigene opvatting van de ge
stelde eischen en zijne eigene zienswijze omtrent de beoordeeling der
antwoorden, iets wat natuurlijk op de rangschikking geen invloed
heeft, wanneer de adspiranten door dezelfde commissie geexamineerd
worden, maar wel, en soms in bedenkelijke mate, wanneer meer
commissiën beoordeelen.