IETS OVER GRAS EN GRASVELDEN VOOR ONZE
LEGERPAARDEN.
Wanneer men iemand, die weinig of geen studie van de plant
kunde in het algemeen en van de grassen in het bijzonder gemaakt
heeft, de vraag stelt, wat men eigenlijk onder „gras" verstaan moet,
zal het tien tegen één blijken, dat hij alle laag bij den grond groeiende,
groene struiken, plantjes en dergelijken, voor gras aanziet, wat bij man
nen van het vak, waarouder zoowel de botanicus als de eenvoudige boer
gerekend behooren te worden, niet weinig den lachlust zou opwekken
Hoewel alle granen, zoowel van de gematigde als van de heete
zone, zooalstarwe, gerst, rogge, rijst enz. tot dezelfde groote groepn. 1.
die der „gramineae" behooren als de grassen, welke op de vaderland-
sche weiden groeien, komen toch vele door deu leek doorgaans met
den naam van „gras" aangeduide planten, dien naam geenszins toe.
Waarom nu weer het vreemde woord „gramineae" gebruikt, terwijl
de Nederlandsche taal het woord „grassen" kent?
Aangezien ik deze vraag reeds dikwijls hoorde doen, zal ik, al
vorens verder te gaan, U de reden zeggen van het algemeen gebruik
van vreemde benamingen in deze soort materie.
Vraagt men aan een of anderen Zuid-Hollandschen boer, hoe hij
het met den wetenschappelijken naam „Poa annua" prijkend gras
noemt, dan zal hij U antwoorden: „Roschjesgras meneer". Komt
men evenwel in Gelderland, dan heet dit gras „Tuingras"elders weer
Pluim- of Klein beemdgras.
In Indië is het niet anders.
Zoekt men in het plantkundig' woordenboek voor Nederlandsch-
Indië (1) de grassoort „Cynodon Dactylon" op, dan vindt men als
den Inlandschen naam „Kakawatan" vermeld.
(1) Door Gt. J. Filet.