23
schikking van nachtlegerfournituren en equipement, maar ook
een naar beste weten ordelijk handelensteeds en overal waar dit,
hetzij wel hetzij niet door tusschenkomst van eenig meerdere,
in het belang van den dienst geëischt wordt. De recruut, die
het woord „orde" mogelijk slechts bij name kent, moet derhalve
in de eerste plaats weten dat hij, alvorens als „geoefend" te
kunnen worden beschouwd, de orde in dezen zin moet kunnen
toepassenhem dit te leeren behoort tot het vóór al het andere
te geven onderricht. Het druischt tegen alle wetten van ziel
en opvoedkunde in dit na te laten, en eene zoodanige toepassing
van de orde later toch niettemin te eischen. Wil men den man
reeds dadelijk in rij en gelid stellen, ten einde hem iets van
de exercitiën te verklaren, wij hebben hiertegen geen bezwaar,
mits dit onderwijs door menschkundig kader, en geen speciale
drilmeesters gegeven worde en men dit minstens gedurende de
eerste maand blijve beschouwen als aanvulling om de orde ook
in het gelid in practijk te leeren brengen. De duur van deze
oefeningen zal dan ook in den beginne zeer kort, hoogstens een
uur per dag moeten zijn. Vooral de eerste maand van zijnen
diensttijd wenschen we voor den recruut uitsluitend te benutten
om hem met den nieuwen toestand vertrouwd te maken, en
den overgang van burger tot militair zoo geleidelijk mogelijk
te doen plaats hebben. In dien tijd vooral is het dan ook de
officier, en meer in het bijzonder de luitenant, die als onder
wijzer en leider optreedt. Hij moet den man, die nu nog niets
anders is dan een in uniform gekleed burger, leeren wat orde
beteekent en waarom zij in het leger door elk militair zoo stipt
moet worden betracht. Door voorbeelden uit het dagelijksche
leven moet den man worden getoond, dat hij zich ook daarin
ordelijk had te gedragen en hij ook in de burgermaatschappij
zou worden bestraft, indien hij ten opzichte hiervan mocht zon
digen. Verder moet hem in algemeene trekken het onderscheid
geene omschrijving van het begrip „krijgstucht" gegeven wordt. De Heer de Savornin
Lohman oordeelde dit, blijkens de debatten in de 2e Kamer, wenschelijk. üe regeerings-
commissaris Mr. van der Hoeven meende echter, dat de beschouwing hierover in de
Memorie van Toelichting als omschrijving kon dienen en eene speciale vermelding daarvan
in het reglement niet noodig was. Daar het oude en thans nog van kracht zijnde art. 1
der Inleiding o. i. het begrip juist (zij het wat breedsprakig) weergeeft, wenschen we dit
als leidende gedachte voor de volgende beschouwingen te behouden.