- 513 hen zeiyen uit de hun toegekende daggelden moet worden bestreden. De bedenkingen der Algemeene Rekenkamer gaven den commandant van het leger aanleiding om der Regeering voor te stellen om, door toe voeging in het slotgedeelte van het besluit van 30 April 1873 no. 8 tusschen de woorden „transportmiddelen" en „waarvoor" van de woorden „bij reizen over land", genoemden brigadechef vrij reedevervoer op zijne dienstreizen te verzekeren en trachtte de noodzakelijkheid daarvan aan te toonen door te verklaren dat het daggeld van den officier niet op de bedoelde kosten zou zijn berekend. Door de Regeering uitgenoodigd ter zake advies uit te brengen, gaf de Kamer te kennen dat zij de noodzakelijkheid om bedoelde em- en debarkementskosten voor rekening van den lande te nemen niet aange toond achtte. Terwijl aan andere subalterne officieren bij reizen over zee slechts een daggeld van f 3 wordt toegekend, ontvangen de brigadechefs, krach tens het besluit van 3 April 1863 no. 33 juncto 17 van het militair tarief no. 466, op hunne dienstreizen, ook te water, een daggeld van f 8, hetwelk volgens de bewoordingen van evengemeld besluit moet strek ken voor reis- en verblijfkosten en verdere buitengewone uitgaven. In 1863, toen het vervoer nog zeer gebrekkig was en noofdzakelijk gepaard moest gaan met meer uitgaven dan tegenwoordig, werden die daggelden dus voldoende geacht voor alle reisuitgaven te land, zoodat het weinig aannemelijk voorkwam dat thans, nu die uitgaven belangrijk min der zijn geworden, daaruit billijkheidshalve geen kosten van reedevervoer zouden kunnen worden betaald. Afgescheiden hiervan zou naar het inzien der Kamer het door het Departement van Oorlog beoogde doel niet worden bereikt door aanvulling van het besluit van 30 April 1873 no. 8, doch zou wijziging moeten plaats vinden van het besluit van 3 April 1863 no. 33, en, aangezien het eene vermeerdering van uitgaven betreft, zou zulks niet buiten inmenging van het Opperbestuur kunnen geschieden. De commandant van het leger, in verband met der Kamer advies, uit genoodigd zijnde zijn voorstel in nadere overweging te nemen, handhaafde dat voorstel, daarbij o. m. betoogende dat het aan de brigadechefs toege kende daggeld niet is te beschouwen als eene vergoeding, uitsluitend strekkende voor reis- en verblijfkosten, doch gedeeltelijk als zoodanig en voor een ander deel als toelage. In haar op verzoek der Regeering uitgebracht nader advies teekend e de Algemeene Rekenkamer aan, dat, indien deze opvatting van den leger commandant juist was, ter zake dezelfde opmerking moest worden gemaakt als ten aanzien van de daggelden van het personeel der triangulatie-brigade (zie 61 van dit verslag), terwijl overigens het door den generaal aange-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 529