519 Wijze van toepassing van militaire bepalingenwelke tot eene onnoodige uitgaaf voor het land heejt geleid. 66. Een lste-luitenant der artillerie, die van zijn garnizoen te Banjoe Biroe, waar hij in liet bezit was van eene gouvernementswoning der 5de klasse, werd opgeroepen om te Magelang voor een krijgsraad te verschijnen, zegde vóór zijn vertrek derwaarts op 31 December 1900 zijne woning op, doch bekwam te gelijker tijd van den militairen com mandant vergunning om zijn inboedel voorloopig in die woning te laten, terwijl bij bij terugkomst in zijn garnizoen op 5 Januari 1901 weder in dezelfde woning werd gehuisvest. Yoor de enkele dagen, welke hij van Banjoe Biroe afwezig was geweest, werd hem het volle bedrag van f 40 der voor die plaats vastgestelde huishuurindemniteit over de maand Januari 1901 uitbetaald. Ofschoon de rechtmatigheid dier betaling op grond der bestaande be palingen niet kan worden betwist, maakte de zaak bij de Algemeene Bekenkamer den indruk dat het hier uitsluitend ts doen was geweest om den bedoelden luitenant een extra-voordeel te bezorgen. Door de vergunning toch, om tijdens zijne afwezigheid den inboedel in de vóór het vertrek opgezegde woning achter te laten, welke vergun ning noch met een beroep op de bepalingen, noch uit een billijkheids- oogpunt te verdedigen was, behoefde die officier zich niet te bekomme ren om de gevolgen aan de opzegging der woning verbonden, terwijl, indien hem die vergunning niet ware verleend, hij met het oog op de verhui zing ongetwijfeld niet er toe zou zijn overgegaan zijne woning op te zeggen. Aangezien in het hier vermelde geval, evenals herhaaldelijk voorkomt^ de wijze waarop toepassing der militaire bepalingen plaats vond tot on noodige uitgaven voor het land had geleid, bracht de Algemeene Reken kamer het gebeurde onder de aandacht van den Gouverneur-Generaal. Ter zake door den Landvoogd gehoord, deelde de commandant van het leger mede, dat uit een ingesteld onderzoek was gebleken, dat de verleende vergunning om den inboedel in de woning achter te laten niets te kort had gedaan aan het recht van den militairen commandant om over de woning te beschikken, indien zulks, om welke reden ook, noodig ware geweest, en dat, bijaldien die vergunning niet ware verleend, de betrok ken officier toch de woning zou hebben opgezegd, daar dit hem dan slechts eene onbeteekenende uitgaaf zou hebben veroorzaakt aan koelieloonen voor het tweemalen overbrengen van zijn inboedel van en naar die woning, terwijl hij toch aanspraak zou hebben verkregen op de volle huishuurin demniteit over Januari 1901 ten bedrage van f 40. Intusschen was de legercommandant van gevoelen dat, hoezeer zijns inziens het land door de gevolgde regeling geen schade had geleden, het toch al ware het alleen ter vermijding van den schijn van bevordering

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 535