213
lijk gevolg voorzien. Art. 65 Wetb. v. Mil. strafrecht voorkomt de aar
zeling van de jurisprudentie door strafbaar te stellen, wie iveet, of rede
lijkerwijs vermoeden kan, dat de staat door een handeling in gevaar van
oorlogsverwikkeling gebracht wordt. Hier zijn dus de boven sub 2o en 3o
genoemde vormen van opzet in de wetsbepaling opgenomen, terwijl het
bijwoord redelijkerwijs duidelijk genoeg aangeeft, dat de rechter objectief
over het opzet oordeelen moet, nl. of een redelijk, normaal denkend
mensch in de gegeven omstandigheden vermoeden zou enz. De schrijver
der aanteekeningen nu noemt het eerste {weten) opzet en het tweede (re
delijkerwijs kunnen vermoeden) culpa, schuld. Maar dat is nog liet ergste
niet; Mr. W. F. vau Meurs, die deze wetten uitgegeven heeft (Arn
hem 1903), keurt blijkbaar het gedwongen objectieve standpunt van den
rechter af, staat op het standpunt dat een onderzoek naar de subjectieve
gedachtengang van den dader nooit uitblijven kan en heeft in het Voor"
bericht op zijn uitgaaf van deze wetten het standpunt van de wel aan
gevallen. De heer van Dijk nu begrijpt blijkbaar Mr. v. Ms' standpunt
even weinig als dat der wet en wijt zijn bestrijding der wet aan een
misvatting, die echter geenszins bij Mr. v. M. bestaat of redelijkerwijs kan-
vermoed worden te bestaan (b'z. 84 noot).
In de Militaire Gids lOOd no 11 komt R. op tegen des schrijvers op
vatting der gehoorzaamheidsplicht van militairen aan hun meerderen, en
vooral tegen zijn uitspraak, dat „het met een goede krijgstucht volkomen
„onvereenigbaar is, aan den mindere het recht te geven, de bevoegdheid
„van den meerdere of de nuttigheid van de gegeven order te toetsen en
„zijn oordeel of zijn opvatting dienaangaande boven die van den meer
dere te stellen". R's artikel over dit onderwerp, dat onduidelijk en onvol
komen in de wet behandeld wordt, heeft veel meer waarde als aantee-
keniug" op de wet, dan die van onzen schrijver, die (wederom alsof hij
de steller van de wet en haar verdediger is) tracht te doen alsof dit on
derwerp door de wet voldoende geregeld ishij komt daarbij tot de ten
eenen male tegenstrijdige conclusies, dat ieder minder militair blinde ge
hoorzaamheid schuldig is aan zijn meerderen, maar dat hij vaak het recht
en soms de plicht heeft, hem gegeven dienstorders niet op te volgen.
Ik vermoed, dat de reclitspractijk voor militairen op den langen duur wel
tot dezelfde conclusie zal komen als die voor niet-militairen thans alge
meen is wat betreft ambtelijke bevelen, nl. dat aan niemand het recht
ontzegd kan worden om altijd en overal een gegeven order te beoordee-
len, mits steeds met de risico van strafschuldigheid bij niet-voldoening
aan de order, wanneer mocht blijken, dat de gegeven order ten onrechte
niet opgevolgd was.