226
Wanneer men weet dat het verslag omtrent de gebeurtenissen in Atjeh
gedurende de maand Maart hier te lande in de tweede helft van Juni
is ontvangen en dat de paragraaf Atjeh van het Koloniaal Verslag in de
tweede helft van Juli werd afgedrukt, dan zal het wel geen bevreemding
meer wekken, dat daarin over hetgeen in de maanden Maart tot met
Juni in de Gajo- en Alaslanden gebeurde geen mededeelingen zijn aan
getroffen. Dat verslagt hans nog aan te vullen met een uitvoerig en nauw
keurig verhaal van het gebeurde zou moeilijk gaan, maar gaarne maakt
de ondergeteekende gebruik van de gelegenheid, die deze Memorie van
Antwoord hem biedt, om in aansluiting aan de mededeelingen van den
Minister van Binnenlandsche Zaken in de vergadering der Tweede Kamer
van 28 September, over de hierbedoelde gebeurtenissen al het licht te
laten vallen, waarover thans kan worden beschikt.
Gevraagd wordt of tusschen 1901 en 1904 geen ernstige pogingen in
het werk zijn gesteld om op vreedzame wijze met de Gajo- en Alaslanden
in aanraking te komen, of de bewoners der Alaslanden ons ook hebben
aangevallen, of weerspannige Atjehers ook daar een toevlucht vonden,
op welken grond deze landen ook als onderhoorigheden van Atjeh wor
den beschouwdeindelijk met welk recht en op welken grond onze troe
pen in dat „onafhankelijk" (lees: nog niet onder geregeld bestuur ge
bracht) gebied zijn doorgedrongen.
In verband met deze vragen, die voor een deel hare beantwoording
vinden in de Koloniale Verslagen, meent de ondergeteekende aan het
eigenlijk relaas der gebeurtenissen nog enkele aanteekeningen te moeten
doen voorafgaan.
Wanneer men de Koloniale Verslagen van de laatste jaren raadpleegt,
zal men daarin telkens de blijken vinden van den allesoverheerschendon
invloed der Atjehers in de Gajolanden en van de verlammende werking-
van den Atjehschen invloed op de pogingen vóór en na 1900, niet enkel
onzerzijds, maar ook van de zijde van sommige Gajosehe hoofden
aangewend, om tot vriendschappelijke betrekkingen te geraken. Zoo
vermeldt het Koloniaal Verslag van 1898 (blz. 11) hoe de inland-
sche schrijver van den controleur van Tamiang de Gajolanden tot
Pendeng bereisde, maar spoedig moest terugkeeren omdat een Atjehsche
bende het land onveilig maakte. En de Gajos durfden die Atjehers, welke,
volgens hun zeggen, door den Pretendent-Sultan gemachtigd waren om
gelden voor den heiligen oorlog te innen, niet alleen niet te weren, maar
(Koloniaal Verslag 1899 blz. 25) vrees voor de Atjehers weerhield hen
ook van het zoeken van nadere aanrakingen met ons en het overwicht
der Atjehers was zóó groot, dat zij den radja van Patiambang, die in het
voorafgaande jaar een bezoek aan Deli en Langkat had gebracht, afzotten