228 extenso in de Handelingen der Kamer te vinden is (1904 1905, blz. 66) alleen de aanhef herhaald: „Tegenover de Gajo's moet zooveel mo gelijk vredelievend worden opgetreden, ook al mochten zij in den aanvang, bij den opmarseh, hetzij door aansluiting bij de bende van den Pretendent of van Nja Mamat Peureula hetzij zelfstandig, vijandelijkheden plegen". En dat dit streven niet zonder vrucht is gebleven mag wel hieruit worden -afgeleid, dat bij de jongste excursie in de aan ons gebied grenzende deelen van het Gajo-gebied geen verzet werd ondervonden, doch wèl in de ons reeds van ouds men zie hooger vijandige binnenlanden, de Gajo Loeos. Men kan dan ook met grond beweren, dat zonder den alles- boheersekenden invloed der Atjehers onze verhouding tot de Gajo- en Alaslanden niets te wenschen zou hebben overgelaten. Iïoe nu laat zich deze Atjehsche invloed verklaren De ondergeteekende meent niet beter te kunnen doen dan hier woordelijk te laten volgen wat dr. Snouek Iiurgronje op blz. 90 van zijn werk „Het Gajoland en zijne bewoners" schrijft: TIn den grootsten bloeitijd van Atjeh, dien wij ongeveer van 1550 1650, vooral in de eerste helft der 17de eeuw, mogen plaatsen, was het geene grootspraak van de vorsten van dat land, wanneer zij Soema- tra het eiland van Atjeh noemden. Alleen door het latere inwendige verval werd de vaart gestuit, waarmede Atjeh zijn gezag naar het Zuiden uitbreidde. Zóó gevreesd was Atjeh's naam, dat hoofden uit de binnenlanden zich derwaarts begaven om hunne hulde te bewijzen en hun geërfd gezag uit de hand des Soeltans van Atjeh als een geschenk opnieuw te ontvangen, opdat zij, als erkende vasallen, vrij mochten blijven van de geweldda digheden, die vreemden dreigden. Die betuigingen van onderwerping werden in den regel genadig aan genomen. Zelfs de heidensche Batakhoofden werden in hun gezag beves tigd, waarschijnlijk omdat men begreep dien grooten volksstam niet in eens te kunnen bekeeren en op den duur daarin wel te zullen slagen. Of dezulken ook verplicht werden tot het opbrengen eener jaarlijksche schatting, gelijk Ibn Batoetah (1345) verhaalt, dat de Pasésche vorsten die van de binnenlandsche heidenen vorderden, blijkt niet. Zeker is het, dat later, sedert het centrale gezag in Atjeh verzwakte, Atjehsche benden chronisch in het Batakland schatting eischten en menschen roofden, waar toe zij zich gerechtigd achtten op grond van het heidendom der Bataks. Toch bleef de herinnering van Atjeh's suzereiniteit nog steeds in de Batak- landen bewaard en vindt men daar nog indeelingen van landschappen, dio aan Atjeh's bemoeienis worden toegeschreven en hoofden, die buiten het gewone Batakscke bestuursverband staan, maar toch aan de oorspron-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1905 | | pagina 242