268
telijke regeling te geraken, waardoor, met behulp van het zoogenaamde
„capitulantenstelsel", aan gunstig gesignaleerde militairen beneden den
rang van officier, die een zekeren diensttijd eervol volbracht hebben, het
vaste uitzicht op plaatsing in eene burgerlijke betrekking wordt geopend.
VlIIste Afdeeliks.
Onderaf deeling 56. Het valide gedeelte van de koloniale reserve telde op
1 October jl. buiten en behalve de 1185 man, die in Oost-Indië vertoef
den 16 officieren en 356 onderofficieren en militairen beneden dien graad.
Zeer terecht is er op gewezen, dat men bij de beoordeeling van het
nut der reserve zich niet mag bepalen tot de vraag hoevele reconvales
centen hersteld naar Indië terugkeeren, maar ook rekening moet houden
met den gunstigen invloed, die de reserve uitoefende op het verloop der
legersterkte in Indië. Wat de kosten der koloniale reserve betreft, zij
het overigens vergund nader de aandacht te vragen voor hetgeen dien
aangaande werd medegedeeld in de Hemoriën van Antwoord betreffende
do Indische begrootingen voor 1899 en 1900 (zie resp. pag. 51 en 49).
Dat verbetering van het logies der koloniale reserve inderdaad een
„dringende behoefte" moet worden genoemd, lijdt geen twijfel. Maar bij
den tegenwoordigon stand van de financiën is het de plicht der Regoering
om de uitgaven te beperken, zooveel het maar eenigszins mogelijk is.
Intusschen zit de Regeering niet stil en wordt het noodige voorbereid om
te zijner tijd een uitgewerkt plan gereed te hebben.
Toen in 1899 de kazernegebouwen der reconvalescentenafdeeling te
Zutphen overvuld geraakten en het zich liet aanzien, dat men daar eer
lang de uit Indië aangevoerd wordende reconvalescenten niet meer zou
kunnen bergen, is een deel van het militair hospitaal te Maastricht in
gericht, om in de alsdan ontstane behoefte aan logies te kunnen voorzien.
Sedert is echter tegen de verwachting de sterkte te Zutphen aan
merkelijk afgenomen en het zou nu alleen tot onnoodige uitgaven leiden,
als men toch het logies te Maastricht ging betrekken. Op ditoogenblik'
is het tijdelijk ter beschikking gesteld van het Departement van Oorlog.
Bijzondere maatregelen om het geringe aantal militairen, die te Harder
wijk vertoeven, in afwachting van vertrek aldaar meer ontspanning te
bezorgen, acht de ondergeteekende, met het oog op hun kortstondig
verblijf aldaar, niet noodig. De meening toch, dat de geworvenen te
lang te Harderwijk worden aangehouden, berust op eene dwalieg, wat wel
het duidelijkst blijkt uit het feit, dat het Departement van Koloniën dat
steeds ongeveer vier weken vóór het vertrek van een detachement sup
pletietroepen de daarvoor vereischte scheepsruimte moet bespreken als
dan in den regel hoofdzakelijk beschikt over personeel, dat op dat