340
wordt ten laste gelegd, de reclamant om deze reden al dadelijk
gegrond moet worden verklaard in zijne reclame 1).
Dit al weder door een voorbeeld duidelijk willende maken, zij
hier medegedeeld, dat reclamant door strafoplegger gestraft was,,
omdat hij „als kok den vertegenwoordiger der Atjeh-leverantie-
herhaaldelijk lastig viel om vleesch, dat hij niet betaalde."
Ten rechte werd door den chef van strafoplegger deze straf
reden geschrapt, daar zij niets strafbaars in zich sluit en slechts
aanleiding kan geven tot het instellen eener civiele vordering.
Minder juist echter vermeende de chef om met behoud der op
gelegde straf de strafreden te moeten wijzigen als volgt„Als
kok geëmployeerd, in strijd met art. 130 I. D, herhaaldelijk van
den vertegenwoordiger der Atjeh-leverantie, dien hij daarom
lastig viel, vleesch aan te nemen". Immers reclamant onderwierp
slechts de oorspronkelijke strafreden aan het oordeel der hoogere
autoriteit, en overeenkomstig artikel 3 had derhalve de straf
reden tegelijk met de straf uit 's mans strafregister behooren te
worden geschrapt, toen bleek, dat het ten laste gelegde feit niet
strafbaar was.
Moet eindelijk uit eene verlichting der omschrijvende reden
of eene schrapping van een gedeelte daarvan logisch volgen eene
verlichting der straf? Geenszins, indien het den chef of den
krijgsraad voorkomt, dat de straf nog in juiste verhouding staat
tot de graviteit der krijgstuchtelijke overtreding(en). Alleszins
juist acht ik dan ook een in dezen zin door het Hoog Militair
Gerechtshof genomen beslissing.
J. H. C. Munter.
1) Het Recht in Nederl.-Indië 83e deel jaargang 1904.