En dan volgt, zonder verdere motiveering„Een tegenoverge
stelde meening is onjuist; art. 27 R. K. kan nóch door den rechter,
noch door den disciplinairen gezaghebbende toegepast worden
voor de bestraffing van lichtvaardige reclames".
Lichten wij uit de laatste zinsnede de conclusie, dat art. 27
R. K. den Rechter geene disciplinaire strafbevoegdheid geeft wat
toch eene onaangevochten stelling is dan blijft dus over de be
sliste mededeeling, dat ook de militaire chefs aan dat artikel geene
bevoegdheid tot bestraffing van lichtvaardige reclames kunnen
ontleenen.
De A, F. motiveert deze stelling door aan te voeren, dat er
vroeger 2 artikelen bestonden, naast en afzonderlijk van elkaar
en elk met een eigen bedoeling, dat het eene art. thans verval
len is en dat nu moeilijk kan worden aangenomen, dat het andere
nu ook ineens de taak van het eerste art. zou hebben overgenomen.
Het zij mij veroorloofd daartegenover eene andere voorstelling
te plaatsen, die ik mij hieromtrent steeds gemaakt heb.
Art. 3 van Stbl. 1874 no. 28 is, blijkens de redactie, ontstaan
uit het oude art. 18 R. L., dat, zooals begrijpelijk is in een
artikel, dat tot eene wet behoorde, die het proces voor den
Krijgsraad regelde, uitsluitend aan den Krijgsraad eene straf
bevoegdheid bij oneerbiedige reclame toekende. Dat men, tijdens
het van kracht zijn van dit artikel 18, naast de reclame voor
den Krijgsraad toch ook die voor den hoogeren chef kende,
blijkt uit het oude art. 15. Zou nu, in geval van lichtvaardige
reclame, de militaire chef destijds niet strafbevoegd zijn
geweest? Ik geloof niet dat iemand dit zal beweren. Doch een
speciaal voorschrift van de R. L., dat de Krijgsraad noodig had
om strafbevoegd te worden, had de militaire chef niet noodig,
omdat hij (op grond van art. 27 R. K.) al strafbevoegd was.
Art. 3 Stbl. 1874 No. 28 heeft dus in zake bestraffing bij
lichtval Jige reclame niets nieuws gebracht, doch, de toepassing
van h~t reclamerecht beschrijvend, in art. 3 de handelingen, die
voor Krijgsraad en chef dezelfde waren, gelijktijdig voor hen beiden
genoemd. Dit voorschrift had voor hen beiden echter niet dezelfde
beteekenis.
Aan den Rechter gaf art. 3 Stbl. 1874 No. 28 strafbevoegd
heid; dit was noodig omdat door Stbl. 1874 No. 28 het art. 18
R. L., waaraan de Rechter tot 1874 die bevoegdheid ontleende,
„in zooverre gewijzigd" werd, m.a. w. art. 18 R. L. werd in deze
aangelegenheid door genoemd art. 3 vervangen. Ten aanzien
van den militairen chef bracht art. 3 echter niets wat hij nog
niet had; zijne bevoegdheid vond immers steun buiten de R. L.
Voor den militairen chef kwam het art. 3 als niet meer dan een
administratief voorschrift naast art. 27 R. K. zooals ook b. v. art.
(in 1919 vervallen; Stbl. No. 11).
17