5. NAAR AANLEIDING VAN „DE MUNITIEAANVULLING
BIJ DE INFANTERIE"
door
W. J. DE VEER,
Kapitein-Adjudant der Infanterie.
De grondige behandeling door luitenant MOJET van bovenge
noemd onderwerp in de Nos. 1 e.v. van den loopenden jaargang
van dit tijdschrift verdient groote belangstelling en het zal den
schrijver slechts aangenaam zijn, indien'van verschil van inzicht
wordt blijk gegeven.
De studie levert een overvloed van stof ter overdenking en zeer
veel gelegenheid om door uitwisseling van gedachten een voor
het leger belangrijk vraagstuk te helpen oplossen ik wil trachten
hieronder het mijne daartoe bij te dragen.
1. Uitgaande van de bestaande opvatting over de uitgifte der
reservemunitie kan ik mij in hoofdzaken vereenigen met de door
den schrijver voorgestane verdeeling en het vervoer van de munitie,
en ik voel meer voor zijn oplossing dan voor het amendement
van kapitein VAN DIJKEN.
Dit impliceert natuurlijk de oplossing van een nieuw vraagstuk,
n.l. dat van de geleiders maar ook ik voel meer voor een
goede uitrusting onder opoffering desnoods van een gering aantal
combattanten dan voor het omgekeerde, en de oplossing, door
kapitein VAN DIJKEN gegeven maakt m.i. den munitievoorraad te
onbeweeglijk.
2. Ik meen echter de aandacht van luitenant MOJET te moeten
vestigen op een leemte in zijn voorstel, en wel op het navolgende.
Zal het ook naar schrijvers meening niet vele malen voor
komen dat ontwikkelde troependeelen na eenigen tijd weer wor
den verzameld zonder tot een gevecht te zijn gekomen, of na aan
slechts lichte vuurgevechten te hebben deelgenomen Naar mijn
meening wel, en dit stelt den commandant dan voor het vraag-
476
Zouden de bij mobilisatie beschikbaar komende officiers-paardenoppassers
T,? van regiments- en bataljons-staven, en wellicht van intendance- en staf
officieren niet kunnen bijdragen tot gedeeltelijke voorziening in de behoefte
aan geleiders?