Dit laatste was ook wel meestal een gevolg van de verkeer
de hulp met den binnenteugel, welke te veel overging in de
2e werking.
b. bij het uitstrekken en verkorten van het tempo.
Het silhouet van het paard bleef hierbij te veel gelijk, ter
wijl toch wel degelijk een vooruitbrengen van hoofd en hals
bij het uitstrekken mag zijn waar te nemen.
c. bij het laten strekken. Hoofd en hals werden over het alge
meen te weinig vooruit en omlaag gebracht.
d. bij het achterwaarts gaan. De paarden gingen bijna zonder
uitzondering niet recht achterwaartshouding van hoofd en
hals bleef niet ongewijzigd.
3. De meeste paarden waren onvoldoende gehoorzaam aan den
eenzijdigen beendruk. Dit was te merken bij de oefening „het
wijken van het rechter/linker been".
Zelfs bij de beste verrichtingen moest de 2e teugelwerking den
eenzijdigen beendruk te hulp komen, hetgeen dan ten koste ging
van den gang.
4. De paarden waren over het algemeen te voren onvoldoende
losgemaakt. Het gevolg hiervan was o. m. dat de zit bij vele ruiters
te wenschen overliet.
De minder goede resultaten van de meeste ruiters waren n.m.m-
een gevolg van een onjuiste opvatting van de rijkunst.
Het doel van de africhting moet zijn de paarden aan den
teugel te hebben.
De verschillende oefeningen zijn de middelen om dit doel te
bereiken.
De meesten daarentegen verliezen dit doel uit het oog en zien
de oefeningen voor doel aan.
677