143 „menagie" volgen, zooals zij mede voorkomen in de resolutiën der Sta- ten-Generaalbeginnende met den 12den April 1624 (1). Het lust ons niet ze op te sommen en daaromtrent uit te wijden; het bleef bij schoone woorden. De aanhaling van enkele posten uit de propositie van den Raad van Staten (petitie) voor het jaar 1625 moge zulks toelichten (2). Tot de schulden der provinciën behoorde een som van ruim 500.000 voor legerdiensten (scheeps- en wagenvrachten, enz.) en fortificatie-arbeid welke men aan „arme luyden ingesetenen van t' land schuldich is, „dewelcke daerover niet zonder redenen een jammeren gebaer ende ge- „crijt door t' geheele Landt maecken, als hebbende haere penningen „eensdeels verdient met haeren suyren arbeyt in pericule van haer lyff „ende leven, ende eensdeels haer goet ende credyt daervoren gestelt tot „bevorderinge van s'Landts dienst, daerover zij nu lijdende zyn (executie „ende vercoopinge van haere goeden arresteren, ende gevanckenisse van „haere persoonenOrde moest gesteld worden op de aflossing van gesloten leeningen tot een bedrag van 4.893.96013-5. Let tende op de macht des vijands, laatstelijk nog vermeerderd met 40com pagnieën te voet, met de troepen uit de Palts en andere streken van Duitschland, moest men blijven voorzien in het onderhoud van de compagnieën volgens den staat van oorlogbeloopende per 32 dagen een som van 786.650; de sedert gelichte 250 karabiniers, 11 compagnieën Duitsehers, de compagnie van den jongen baron van Monjoye, de compagnie Schotten van Pitcairn en de 600 vierroers met springstokken voor een geheel jaar, ongeveer 357.000; 3 regimenten infanterie en 2 compagnieën cavalerie, Franschen, voor een geheel jaar, ongeveer 6S7.000. Voorts moest men zorgen voor de sedert 1621 op den staat van oorlog over de provinciën verdeelde logies-gelden, ongeveer £570.000. zoo mede voor de sedert aangekomen 4S compagnieën Engelschen en 4 compagnieën Franschen 100.000voor het onderhoud van 6000 garnizoenhouders geraamd op 4 maanden, minstens 300.000; voor extra-ordinaris-kosten ten behoeve van het veldleger (wagens, schepen, paarden en bijbehoo- rend personeel), 1.000.000; voor fortificatiën, 300.000; voor geschut 50.000. Nog bij de indiening der begrooting voor 1626 moest de Raad van State bij de Staten-Generaal aandringen om de provinciën te vermanen tot aanzuivering der defecten op hare consenten van de vorige propo sitie (3). (1) Aitzema, uitgave 1669, bladz. 298—322. (2) Res. S. G. 1 November 1624. (3) Res. S. G. 19 November 1625.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

NIMH | 1915 | | pagina 167