266
„Heere van Tilling Rens Coing onlangs aen de andere zijde ge
dweest zijnde Augustine Monnick, en generaal van de selve ordre in
„Germanien placht genoemd te worden Pater Tellinas is onder
„verswijgen dezer qualiteiten in dienst getreden onder de compaignie garde".
Overigens kon men niets tegen hem inbrengen. Wel zette men hem ge
vangen, met bepaling, dat men „den selven met alle beleeftheydt sal
„tracterenende wel doen aenrechten voor noch eenighe dagenende soo
„sien van hem te trecken met soetigheydt het gene men sal konnen",
doch ten slotte moest men hem loslaten en boven zijn soldij als ge-
appointeerd edelman onder de compagnie garde voor drie maanden van
42 dagen een extra-ordinaris traktement van 36 voor de geleden be
handeling toekennen. Velen bleven hem wantrouwen, zoodat men hem
vereerde met een som van 300, onder voorwaarde, dat hij daarmede
zijn fortuin ging zoeken in Frankrijk of elders (Res. H. 22 April, 19
Mei, 23 Juni, 9, 20, 23 en 27 September 1611, 5 November 1612).
Toen men in 1615 aanslagen op Prins Maurits en zijn broeder Hendrik
duchtte, stelde de kapitein der garde voor om 24: ruiters aan te wijzen,
daarbij officieren en jonkers, wier paarden door het land betaald werden,
van welke steeds drie den Prins op de rijtochten moesten vergezellen.
Doch de Prins wilde hiervan niets weten (Res. S. G. 1826 en 27 Februari
1615). Toen de Staten-Generaal in 1618 weder vrees koesterden voor een
aanslagbesloten zij 30 of 32 ruiters in den Haag te laten komenten
einde den Prins door 6 of S hunner te laten begeleiden. Ook nu bedankte
de Prins voor de zorgen van Hunne Hoog Mogenden, „verhoopende dat
„hij op zijne person soo sal letten ende hem selven met godes hulpe be-
„waere, alst behoeft" (Res. S. G. 27 September en 27 October 1618).
Gelijkluidende antwoorden gaf de Prins, toen de Staten hem tijdens het
rechtsgeding met Johan van Oldenbarnevelt op rijtochten door 25 of
30 ruiters wilden doen volgen (Res. S. G. 23 April en 9 Mei 1619); zoo
mede, toen zij na de samenspanning van Oldenbarnevelt's zonen, een
lijfwacht van 40 karabiniers aan de garde te voet wilden toevoegen.
AANTEEKENING N°. 87 (bladz. 195).
Paul de Grenu was tevens commandant van IJzendijke. Joost van
den Vondel zong van hem: „die t' IJzendyck gansch Vlaenderen doet
„yzen". De regeering vond 't onnoodig hem gedurende het Bestand een
ander traktement toe te kennen dan voor deze betrekking, omdat die
van luitenant-generaal der artillerie „geen groote fatigue" vorderde; zij
schonk hem in 1619 400 voor zijne als zoodanig bewezen goede
diensten (Res. S. G. 5 en 10 Augustus 1619). Bij hervatting des oorlogs
ontving hij als luitenant-generaal 50 per maand, zoo lang hij zich bij
het leger zou bevinden (Res. S. G. 23 Augustus 1621). Koning Jacobus
van Groot-Brittannië verhief hem den 5den April 1621 tot ridder.